woensdag 29 mei 2013
dinsdag 28 mei 2013
woensdag 22 mei 2013
maandag 20 mei 2013
dier
ze noemen me
kat of poes
gaven me ook een klank
een naam die klonk
soms vind ik dat leuk
echt hoor … kijk ik
voor hen even op
ik woon nu hier
heb mijn eigen plek
ben er echt wel blij mee
ook al zie je dat niet aan mij
ik leerde niet lachen
of chagrijnig zijn
dat is niet ons ding
wij poezen
ik hoef niets te doen
heb niets te katten
mijn kostje is verzorgd
ooit leefde ik buiten
veel vrijheid maar
't ging niet goed met mij
snapte er niets van
misère werd mijn deel
kreeg een sleetse gang
toen
zomaar een moment
voor ik het wist zat ik in een tas
kwam in een wereld
zo anders
zo groot
en groots ook
als 'n mens op Mars
ik hoef niet meer te kiezen
ik gedraag me helemaal conform
ik ben slim …
doe jullie ding
kan jullie niet bedanken
poes die ik ben
met mijn katse maren
als ik kon knipogen
deed ik het nu
woensdag 15 mei 2013
a reconstruction ... FALLING
op datum zal ik daar weer lopen op weg naar de piano recital van roland veenstra - partita due - met of zonder 'cruel reverberation' |
'Zoals Eline Vere'
8 mei 2013
gemanipuleerde fotografie, 70 x 50 cm
in bladgouden lijst [22 karaat over de hoek bewerkt]
't verhaal
met ietsiepietsie iconografie
E' krijgt vorm in een beeldend moment
opwaarts vormt zich haar gestalte
terwijl de schrijver in omgekeerde richting
zijn vormsel aarde geeft door zijn handschrift
hij plant haar in het milieu van het Haagsche
helemaal in het 'Des Indes' sfeertje
het kaarslicht poogt dit te versterken
Couperus' muze heeft echter een defect
als ze verder wordt gevormd
geschreven in een taal
die verloren dreigt te gaan
deze woorden in beeld
mastodonten van een wankelende beschaving
in het huis van digitale supersnelle banaliteit
nu getooid door collectieve waanzin
daar blijft Eline verstild bij achter
de tekst met belegen woorden *)
die ik interessant vond
'n persoonlijk handschrift
weliswaar in nieuwe spelling
gekoppeld aan de schrijfwijze van destijds
zoals Couperus waarschijnlijk werkte
met de gouden pen van mijn opa geschreven
prachtige sepia inkt … dat voelde goed
m'n opa werd geboren in 1889
ook het geboortejaar van deze Couperus' roman
Eline Vere's verhaal spreekt mij zeer aan
het sluit in meerdere opzichten aan bij m'n eigen geschiedenis
bijzonder dat hij stierf tegenover Ingrid's huis
de mama van mijn kind
de cirkel is weer rond ;^)
*)
gevonden bij het Neerlandsch Genootschap ter bevordering van het Belegen Woord
dinsdag 14 mei 2013
detail met belegen woorden
/... / ik liep daar werd er geboren jij ging er slechts dood daar valt niets over te verhalen Eline Vere die stuk ging in haar tijd / ... /
aamborstig aamechtig aanminnig aanpalend aantijging abject abominabel abusievelijk adagium affreus affront agentuur ajuus akkefietje allooi alras altoos alwaar ampel anderendaags apekool apert aplomb appelig arglistig astrant aveluinig baaierd bagatel balsturig barbarij barrel bars beaat beiderlei belet beloken benenwagen kuierlatten besmuikt besognes beuzelarij bevallig bevindelijk bewenen bezijden bezoeking bierkaai bijslaap bijwijlen blasfemisch blazoen blits bombarie bonje bordpapier boreling bosschage boud boutade breidelloos briek broddelwerk broekhoest bruusk bunzig bureel burlesk cachet causerie causeur charade comestibles conto contramine contrecoeur contreien copieus coulant creatuur daas dartel debiet dedain deemoed deerlijk deernis defenestratie degoutant deplorabel derrie derwaarts dibbes dienstwillig divertissement dociel doldriest douceurtje driest duchtig dwaalleer dwingelandij echec eclatant eerlang eerwijl einder eloquent embonpoint emplooi enkelijk ereis falie farce faveure feeeriek fiducie fief fiks flagrant flegma fluim fluks galanterie gallemieze gebbetje geflikt gelardeerd geloken gemelijk geparenteerd getormenteerd gevoeg gewagen gewis gewraakt gezeggelijk gezwind gis glop goedertierend goegemeente goochem gramstorig gremium gribus grief grif grofstoffelijk grootje gruizig hansopje harses heerschaar heisa heur holderdebolder horendol hortsik hovaardig hovaardij iegelijk ijzerenheinig indolent infaam intrusie jegens jelui jofel jolijt juffer kachel kaduuk kakkies kanis kapotje karbonkel kassiewijle katafalk kek kiekje kies kimme kinderschaar klabang kloffie knapzak knekels knoeperd knoken knuist koddig kokkerd kolderiek kond konterfeiten korzelig kousenvoeten kout kraaienmars krakkemikkig krankjorum kregel krochten kuierlatten kuiperij kuis kunne kwetsuur kwistig laakbaar lafenis langverbeide lankmoedig leentjebuur liederlijk liflafje lijzig loftuiting lommerrijk lor luddeveduh luim luister luren lurven luttel majem malheur malkander manhaftig matineus mazen meesmuilend melkboerenhondenhaar menigerlei mijnentwege minvermogend misnoegd moet moloch mombakkes moverend mud muilpeer muizenis naarling naarstig nakend navrant neetoor nefast negorij neringdoende niemendalletje nijver node noen noest nooddruftig nopens notoir nurks nutte obsoleet obstinaat ocherm oekaze okkernoot omineus onbekookt onderhavig ondermaanse ongans ongebreideld ongerede ongezeggelijk onguur onledig onmin onoirbaar ontiegelijk ontstentenis ontvlogen onverdroten onverhoeds onverlet onverrichterzake onverveerd onwelgevallig onwelvoeglijk onzentwege ooft oorbaar oorvijg ootmoedig ostentatief paladijn palmares panacee pandoer paskwil pecunia pedant pennenvrucht perelaar pielemuis piepers pieremachochel pietermannen pips pleuris poeha pokdalig pompeus pontificaal porum potsierlijk pover pregnant prietpraat proeve pront proper provisoor prudent prullaria puik raasdonders rabiaat raison rank ransel schreden rataplan ratjetoe ratsmodee rauwdouwer rauwelings ravissant reciprook relevatie respijt reuring rijzig roemenswaardig ruiker saffie saillant santenkraam scabreus schalks schalmei schamele schamper schare schermutseling schertsfiguur schielijk schier schimpscheut schompes schonkig schraapzucht schrander schriel schrobbering schroomvallig scribent scrupules senang sermoen sikkeneurig sikkepit sinecure sjoege sjofel sleets smartelijk smiezen smikkelbaard smoezelig snaaks sneer snert snibbig snood snotpegel snufferd snuisterijen sodemieter soelaas soepjurk soesa sonoor soulaas sponde stampij stante pede stavast stede stiel stomp stonde strapatsen strijkage struis struweel subiet tabee tafelschuier tanig teerhartig tegenvoeter telg temee tengel tenhemelschreiend teraarde tierelantijn tierig tijding tinnef tipsy tirade toddik toorn traktement trammelant tred treef(t)je treurnis tronie trouvaille tuiltje tureluurs schrobbering uitbrander uitspanning uitspansel uitvaagsel usance uwentwege vederdos veeg vehikel veil verdichtsel verfomfaaid vermaledijd vermetel vernachelarij vernuftig verordonneren verschoning vertoog vilein voos vrank vrijage vuig wankelmoedig wasdom waterlander watjekouw wedde wedervaren weerspannig weifelmoed welgemoed welgevallig welhaast wuft zaliger zegepraal zieleheil zijig zins zompig zwanezang zwang zwerk zwik
maandag 13 mei 2013
'De waaiers' van Louis Couperus
In zijn eerste roman Eline Vere begint Couperus met de beschrijving van een tableau vivant; beeldend rijk verhaald. Vroeg in het verhaal speelt een waaier een belangrijke rol.
Aan het einde van zijn leven komt de waaier weer terug.
Margreet Blanken las 'de waaier' voor tijdens de opening van de tentoonstelling COUPERUS EN DE STEEG.
prachtig ...
III
De waaiers
Gij weet, dat het Meer van Omi, dat ligt bij Kyoto en Otsu zoo zeer op een luit gelijkt, dat het wel eens Biwa-meer wordt genoemd want een ‘biwa’ is een soort luit. Het is een heel mooi meer en vooral als de eschboomen tegen den herfst rood purperen bladeren krijgen; dan schijnt het wel, dat sommige boorden van het Biwa-meer, dat is het Meer van Omi, liggen in een krans van rood gelakt loover. En van de uiterste takken der eschboomen, die met een teeder gebaar als van liefkoozing neêrspreiden over het kalme water - daar waar de visschers hunne, aan pijlen gelijke, vischvallen zetten, een staketsel gelijk aan den meerboord - dwarrelen de roode eschbladeren, de uiterste, af en liggen als drijvend koraal, op het water.
Ik weet niet waarom de wind zoo mooi over het water van het Biwa-meer bladeren kan doen dwarrelen, mooier dan elders: misschien schuilt er wel iets in van de tooverij van een fee?
[p. 19]
Beroemd is het Biwa-meer om niet minder dan Schoonheden acht want het wil niet onderdoen voor andere oorden van Dai-Nippon - het Groote Japan -, die Schoonheden hebben, drie of zeven of negen. Het Biwa-meer telt er acht; is het niet de Herfstmaan over het klooster van Ishiyama, die de eerste Schoonheid is? En telt dan niet als de tweede de Avondsneeuw over Hirayama's heuvelen? Als de derde de Zonsondergang over Seta? Nog vijf andere Schoonheden zoû ik u noemen kunnen, maar die over Seta genoegt thans mijn doel. Want op een herfstnamiddag wil ik u toonen tegen dien gloed van goud in het Westen, éen effen Westergloed van goud, de koraalroode bladeren der eschboomen vele en omdat de Fee van den Wind waait, de roode bladeren zoo mooi dwarrelende, tot neêr op het water, dat kabbelt van karmozijn. Vergeet dan ook niet op te letten hoe de Lange Brug ijl spant waar het meer zich tot de Setagawa versmalt, dat is de rivier van Seta. Het is een dubbele brug, want een eilandje ligt in het midden des waters en de brug buigt van den eenen boord naar het eilandje en van dat eilandje weêr naar den anderen boord. En zwart als git zijn dan de ijle bruggebogen, uiterst fijn gepenseeld tegen den gouden gloor en zich vertweevoudigend tot weder een brug en wederom een tweeden brug, tot een dubbelen dubbelbrug in het water, waarin het beeld, in het karmozijn, dat kabbelt, tot kleine stukjes brugboog verspiegelt.
Dit was zoo schoon, dat de schilder - ai, nu heb ik zijn naam vergeten! - die jonge schilder, die eens zóo beroemd zoû zijn? -, den brug overgaande, geboeid bleef staan kijken naar het goud en het rood, terwijl de wind speelde om hem heen. Hij was op weg naar den anderen zoom van het meer, waar de koopman, die hem waaiers had te beschilderen gegeven, in zijn landhuis nog toefde deze schoonste herfstdagen, dat de eschboomen rood zijn als koraal. In een zijden lapje had hij zijn waaiers gewonden en droeg het pakje onder zijn arm. Hij had er wel twaalf of twintig, juist weet ik dat niet, die hij beschilderd had voor den koopman. En hoe het kwam, kan ik u ook al niet zeggen, maar een van de waaiers glipte uit het lapje, plooide open, en, door den wind weg
[p. 20]
geblazen, fladderde éen oogenblik de lucht laag in. En vloog toen, als een groote kapel over de bruggeleuning om neêr op het water te vallen, tusschen de dobberende esschebladeren. ‘O!’ riep de schilder teleur gesteld om het verlies van zijn waaier maar eigenlijk glimlachte hij na, zich heugende, hoe bevallig van fladderende zweving het opgewaaide waaiertje had gedaan.
Ja, waarom waait de wind mooier dan elders bladeren en een waaier over het Biwa-meer, van af de Lange Brug van Seta? Waarom? Bekoord was de schilder, trots zijn verlies. Hij wilde nog wel eens zoo bekoord worden. Ten koste van een waaier? Waarom niet! Een waaier, dien hij beschilderd had en die hem zijn rijstmaal opbracht? Waarom niet! Hij wikkelde dus een tweeden waaier los uit het zijden lapje; hij plooide den waaier open - het waren al zilvergrijze duiven, die hij er op had geschilderd tusschen witte irisbloemen - en... hij wierp nu, hoog, den waaier in de lucht. O, hoe de waaier mooi fladderde, door den wind gegrepen, en zweefde en wendde of een fee hem gegrepen zoû hebben en haar handje, onzichtbaar, met den waaier speelde, tot zij hem weg scheen te werpen. En de waaier weêr over het water viel, bij zijn eersten lotgenoot, tusschen de dobberende esschebladeren.
Hoe bekoord de schilder was! Hoe bekoord hij was van schoonheid! Het was alles de schuld van de Fee van den Wind, want nu, nu aarzelde hij niet waaier na waaier uit het zijden lapje te nemen, al de waaiers, die hij voor zoo vele rijstmalen als hun aantal was, had beschilderd met duiven, pruime- en kersenbloesems, muschjes op sneeuwbeladen twijgen of ook wel met schuitjes vol muziceerende meisjes, varende op het Biwa-meer, en die éen voor een open te plooien en te slingeren hoog in de lucht! Om hun zweving te zien en fladdering, als groote kapellen de lucht door, op den wind, die speelsch woei, tot de waaiers neêrvielen, de een na den ander, tusschen de dobberende esschebladeren.
Toen stond de jonge schilder éen oogenblik beteuterd op den Langen Brug van Seta. Had hij nu al zijn werk, dat was zooveel waard als zoo vele rijstmalen, in de lucht, in den wind geslingerd?
Ja, dat had hij gedaan. En daarom lachte hij, blij gelukkig om
[p. 21]
wat uiterste schoonheid van fladdering geweest was, nam het leêge, zijden lapje, wuifde het hoog, en liet het los, opdat het mede mocht fladderen zoo ijl, zoo teêr, zoo zacht van kleur, als een mooi vogeltje... tot dat ook het zijden lapje neêr fladderde over het water, tusschen de twaalf of twintig dobberende waaiers en de dobberende esschebladeren.
Waarom dan toch ook waait de wind mooier dan elders bladeren en waaiers en wat niet al weg, in het water van af den Langen Brug van Seta?
uit: Het snoer der ontferming en Japansche legenden
digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
Aan het einde van zijn leven komt de waaier weer terug.
Margreet Blanken las 'de waaier' voor tijdens de opening van de tentoonstelling COUPERUS EN DE STEEG.
prachtig ...
III
De waaiers
Gij weet, dat het Meer van Omi, dat ligt bij Kyoto en Otsu zoo zeer op een luit gelijkt, dat het wel eens Biwa-meer wordt genoemd want een ‘biwa’ is een soort luit. Het is een heel mooi meer en vooral als de eschboomen tegen den herfst rood purperen bladeren krijgen; dan schijnt het wel, dat sommige boorden van het Biwa-meer, dat is het Meer van Omi, liggen in een krans van rood gelakt loover. En van de uiterste takken der eschboomen, die met een teeder gebaar als van liefkoozing neêrspreiden over het kalme water - daar waar de visschers hunne, aan pijlen gelijke, vischvallen zetten, een staketsel gelijk aan den meerboord - dwarrelen de roode eschbladeren, de uiterste, af en liggen als drijvend koraal, op het water.
Ik weet niet waarom de wind zoo mooi over het water van het Biwa-meer bladeren kan doen dwarrelen, mooier dan elders: misschien schuilt er wel iets in van de tooverij van een fee?
[p. 19]
Beroemd is het Biwa-meer om niet minder dan Schoonheden acht want het wil niet onderdoen voor andere oorden van Dai-Nippon - het Groote Japan -, die Schoonheden hebben, drie of zeven of negen. Het Biwa-meer telt er acht; is het niet de Herfstmaan over het klooster van Ishiyama, die de eerste Schoonheid is? En telt dan niet als de tweede de Avondsneeuw over Hirayama's heuvelen? Als de derde de Zonsondergang over Seta? Nog vijf andere Schoonheden zoû ik u noemen kunnen, maar die over Seta genoegt thans mijn doel. Want op een herfstnamiddag wil ik u toonen tegen dien gloed van goud in het Westen, éen effen Westergloed van goud, de koraalroode bladeren der eschboomen vele en omdat de Fee van den Wind waait, de roode bladeren zoo mooi dwarrelende, tot neêr op het water, dat kabbelt van karmozijn. Vergeet dan ook niet op te letten hoe de Lange Brug ijl spant waar het meer zich tot de Setagawa versmalt, dat is de rivier van Seta. Het is een dubbele brug, want een eilandje ligt in het midden des waters en de brug buigt van den eenen boord naar het eilandje en van dat eilandje weêr naar den anderen boord. En zwart als git zijn dan de ijle bruggebogen, uiterst fijn gepenseeld tegen den gouden gloor en zich vertweevoudigend tot weder een brug en wederom een tweeden brug, tot een dubbelen dubbelbrug in het water, waarin het beeld, in het karmozijn, dat kabbelt, tot kleine stukjes brugboog verspiegelt.
Dit was zoo schoon, dat de schilder - ai, nu heb ik zijn naam vergeten! - die jonge schilder, die eens zóo beroemd zoû zijn? -, den brug overgaande, geboeid bleef staan kijken naar het goud en het rood, terwijl de wind speelde om hem heen. Hij was op weg naar den anderen zoom van het meer, waar de koopman, die hem waaiers had te beschilderen gegeven, in zijn landhuis nog toefde deze schoonste herfstdagen, dat de eschboomen rood zijn als koraal. In een zijden lapje had hij zijn waaiers gewonden en droeg het pakje onder zijn arm. Hij had er wel twaalf of twintig, juist weet ik dat niet, die hij beschilderd had voor den koopman. En hoe het kwam, kan ik u ook al niet zeggen, maar een van de waaiers glipte uit het lapje, plooide open, en, door den wind weg
[p. 20]
geblazen, fladderde éen oogenblik de lucht laag in. En vloog toen, als een groote kapel over de bruggeleuning om neêr op het water te vallen, tusschen de dobberende esschebladeren. ‘O!’ riep de schilder teleur gesteld om het verlies van zijn waaier maar eigenlijk glimlachte hij na, zich heugende, hoe bevallig van fladderende zweving het opgewaaide waaiertje had gedaan.
Ja, waarom waait de wind mooier dan elders bladeren en een waaier over het Biwa-meer, van af de Lange Brug van Seta? Waarom? Bekoord was de schilder, trots zijn verlies. Hij wilde nog wel eens zoo bekoord worden. Ten koste van een waaier? Waarom niet! Een waaier, dien hij beschilderd had en die hem zijn rijstmaal opbracht? Waarom niet! Hij wikkelde dus een tweeden waaier los uit het zijden lapje; hij plooide den waaier open - het waren al zilvergrijze duiven, die hij er op had geschilderd tusschen witte irisbloemen - en... hij wierp nu, hoog, den waaier in de lucht. O, hoe de waaier mooi fladderde, door den wind gegrepen, en zweefde en wendde of een fee hem gegrepen zoû hebben en haar handje, onzichtbaar, met den waaier speelde, tot zij hem weg scheen te werpen. En de waaier weêr over het water viel, bij zijn eersten lotgenoot, tusschen de dobberende esschebladeren.
Hoe bekoord de schilder was! Hoe bekoord hij was van schoonheid! Het was alles de schuld van de Fee van den Wind, want nu, nu aarzelde hij niet waaier na waaier uit het zijden lapje te nemen, al de waaiers, die hij voor zoo vele rijstmalen als hun aantal was, had beschilderd met duiven, pruime- en kersenbloesems, muschjes op sneeuwbeladen twijgen of ook wel met schuitjes vol muziceerende meisjes, varende op het Biwa-meer, en die éen voor een open te plooien en te slingeren hoog in de lucht! Om hun zweving te zien en fladdering, als groote kapellen de lucht door, op den wind, die speelsch woei, tot de waaiers neêrvielen, de een na den ander, tusschen de dobberende esschebladeren.
Toen stond de jonge schilder éen oogenblik beteuterd op den Langen Brug van Seta. Had hij nu al zijn werk, dat was zooveel waard als zoo vele rijstmalen, in de lucht, in den wind geslingerd?
Ja, dat had hij gedaan. En daarom lachte hij, blij gelukkig om
[p. 21]
wat uiterste schoonheid van fladdering geweest was, nam het leêge, zijden lapje, wuifde het hoog, en liet het los, opdat het mede mocht fladderen zoo ijl, zoo teêr, zoo zacht van kleur, als een mooi vogeltje... tot dat ook het zijden lapje neêr fladderde over het water, tusschen de twaalf of twintig dobberende waaiers en de dobberende esschebladeren.
Waarom dan toch ook waait de wind mooier dan elders bladeren en waaiers en wat niet al weg, in het water van af den Langen Brug van Seta?
uit: Het snoer der ontferming en Japansche legenden
digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
zondag 5 mei 2013
Abonneren op:
Posts (Atom)